Het is stil buiten. Ik draai me op mijn andere zij en ontken de ochtend, maar die vecht tikkend terug. Steentje na steentje raakt mijn raam, dat op kiep staat, tot er eentje net tussen de gleuf vliegt en mijn rug vindt. Dan stopt het getik. Zuchtend en kreunend beweeg ik me naar het raam, klaar om sleutels, vergezeld van scheldwoorden, naar een huisgenoot te werpen. Ik zie echter een man in pak staan, keurig afgewerkt met bolhoed en een ronde bril. In het figuur herken ik niemand minder dan Herman Teirlinck. Ik schiet snel in mijn sloffen, doe mijn badjas aan, gris een mondmasker van mijn bureau en begroet hem binnen enkele seconden in de deuropening beneden. “Welkom. Heeft u mijn uitnodiging goed ontvangen?” De anders spraakzame man zwijgt. “Is er iets? Geen zin in een wandeling?” vraag ik de eeuwig serieuze blik. “Is dit waar je wilde wandelen? In deze straten, waarvan je het einde niet eens kan zien? Zelfs aan de kaaien is elk stukje groen, elk stukje land verdwenen voor steen en cement. Ik weet wel beter.” Dan lichten de ogen van de man op en wordt mijn straat nog stiller dan ze al was. “Luister.” Ik gehoorzaam, maar hoor niks. “Het is stil als nooit tevoren. Ik weet niet waar u het over heeft.” “Mis. Het is stil als ooit tevoren. Kom, we gaan naar die fameuze kaaien van je.” We nemen een bocht richting het water en eens we de hoek om zijn, verschijnt het prille begin van mijn stad, met haar moeder, de Schelde, nog jong en wild en prachtig. Ik zie haar zoals ze was, zoals ze altijd is. Ze stroomt in lange bochten langs kerktorens die meneer Teirlinck ongetwijfeld reeds geteld heeft, vanuit Frankrijk langs het oude Vlaanderen en eindigend in wat nog maar net Brabant is. Mijn badjas lijkt meneer Teirlinck volledig te ontgaan.
Hij lacht me toe, terwijl Antwerpen voor ons opdoemt en haar kraambed uitklimt. Huisjes en mensen doemen op uit het groene landschap voor ons, vee wordt geboren en geslacht en kleine bootjes laten zich met de rivier meevoeren. “Het is tijd om verder te gaan, dit is al bijna niet meer. Kom, stap door. Er komt beweging in de stad nu.” De bootjes worden schepen nu, met zeilen en riemen en roeren. Rond me hoor ik de oorsprong van mijn woorden in het oude Nederlands van de dokwerkers. Meneer Teirlinck houdt halt op een uitstekend stukje kade. “Opgelet hier, dit verdwijnt straks,” waarschuwt hij, terwijl zijn voet de aarde aanstampt. Rechts van ons verschijnt de kathedraal, steen per steen klimt ze omhoog. Vanuit het Zuiden waaien Spaanse woorden onze kant uit. “Hier kijk je liever niet naar.” Meneer Teirlinck gebaart noordwaarts, het eeuwige Steen voorbij. Naast ons mengen militaire commando’s zich met geschreeuw. Ik voel de hitte van de Spaanse Furie nog in mijn nek terwijl we doorstappen. Een man met een snor en zwarte hoed schildert wat verderop een bijbels tafereel. Hij doet me denken aan een standbeeld. De schepen achter hem verdwijnen. Verderop werpt een blokkade een schaduw over mijn gouden stad. “Ze sluiten de Schelde! Hoe kan Antwerpen overleven als de schoot van haar moeder gegijzeld wordt?” Wanhopig zoek ik een antwoord in de beheerste blik van Teirlinck. “Weer mis. De rivier wordt niet afgesloten. Kijk goed.” Vluchtig zoek ik naar een passage, maar ik vind er geen. Dan begrijp ik wat hij bedoelt. De Schelde stroomt nog steeds. Schepen kunnen er niet langs, maar zelfs met ’s werelds grootste vloot hou je deze rivier niet tegen.
« Il y a dans ce site quelque chose de formel, d’épuré, de définitif, une réussite enfin, promise à l’éternité. »
Het weer klaart op en de Nederlandse schepen verdwijnen weer. Overal rondom ons worden Belgische vlaggen uitgehangen en de Brabançonne galmt door de straten. Voor me liggen dorpjes uitgestrooid ten noorden van de stad. Ik kijk nog snel even achterom. Enkel het Steen staat nog overeind, als een rots in de branding, getuige van eeuwen. “Opgepast, hier keren we de stad weer in.” Mijn vriend trekt me aan de mouw en net op tijd ontwijk ik de gigantische dokken die voor mijn voeten zijn uitgegraven. Ik moet steeds meer uitwijken. In verschillende talen wordt er op me gevloekt. In de drukte verlies ik mijn gids bijna uit het oog. Ik zie nog net zijn hoed boven de massa uitsteken. “Wanneer zie ik u terug?” roep ik tussen een “Cazzo!” en een “Uit de weg, manneke!” door. Overal duiken mensen en gebouwen op, tot een sirene klinkt en iedereen wegloopt. Bommen vallen rond Teirlinck zelf neer, maar de man vertraagt of versnelt niet. Met een nonchalant handgebaar en zonder om te kijken mompelt hij “Schrijf me nog eens, dan zien we wel.”
De drukte hervat zich en plots begin ik mensen te herkennen. Telkens wanneer ik hen wil aanspreken verdwijnen ze echter weer in de menigte. Ik ben bijna thuis. Daar komt de drukke beweging tot stilstand. Ik sta weer in mijn straat, alleen, en het is muisstil. De drukte hield de pas erin; nu slenter ik naar mijn voordeur. De stilte knijpt me de keel dicht. Ik kijk achterom, richting rivier. Ze stroomt nog. Mijn altijd lachende overbuurvrouw hangt een wit laken uit haar raam. Ze zwaait naar me en ik kan weer ademhalen. Antwerpen stroomt verder.