Mijn Beste
Door Robert Hensema

<- Terug

Mijn beste,

Ik zit hier op het bankje dat jij met jouw eigen handen hebt getimmerd. Zo handig als jij ben ik nooit geweest. Ik zit hier stevig en ik kan fier door het vensterraam naar buiten kijken. Het raam streeploos gelapt met een sop van water, azijn en een ui die ik zelf heb gekweekt in de moestuin. Oh, wat heb ik veel van jou geleerd. Nu gaat geen seizoen of detail mij voorbij. Ik kijk mijn ogen uit.
Het stenen pad voor mijn huis heeft de afgelopen jaren veel te verduren gehad. De stenen tekenen zich net als mijn gezicht. Ik word er niet jonger op. Ik herinner mij dat ik als kleine jongen in de vroege ochtend recht overeind zat in mijn bed door de bakker die met paard en wagen met oorverdovend geluid langs reed. De haan kraaide extra furieus en fanatiek de dagen dat dit gebeurde. Nu zijn het de trolleys die mij wakker maken of het gelal van de studenten hier een aantal huizen verder op. Ik mis het gerinkel van de glazen van de melkboer die hij vervoerde in zijn bakfiets. Het geluid ging altijd gepaard met een klop op de deur en een vrolijke glimlach van de melkboer wanneer ik opendeed. Uit zijn zak pakte hij dan een heerlijke koetjesreep voor mij. Nu zijn het de ‘thuisbezorgd’ scooters die de monden hier in de buurt voorzien van eten, maar die van mij overslaan.

Vanuit mijn raam staat nog altijd dat oud ijzeren bankje. Hoewel het bankje al vele verflagen heeft gehad, zijn de verhalen die op het bankje plaatsvinden vrijwel hetzelfde. Ik heb tranen gezien en gelach. De eerste kus voor de één en de laatste kus voor een ander. Soms denk ik aan mijn eigen eerste kus daar op dat bankje. Toen was deze nog wit en minder verweerd. Ik wist niet wat ik aan moest met mijn lippen. Ik was toen al net zo onhandig als nu. Als ik terugga in de tijd en aan haar denk en aan hoe het was, zie ik het geluk en tevens het verdriet weerspiegeld in het raam. Ik mis haar. Ik mis haar zo ontzettend erg.

De kat van de overburen lijkt nooit ouder te worden. Een rode kater die het eeuwige leven lijkt te hebben. Alleen zijn snorharen lijken te verkrommen en in zijn gezicht lijk ik een frons te herkennen die ik bij mijzelf ook terug kan zien. Ik herken mijzelf ook in zijn gedrag. Wanneer onze ogen elkaar kruisen lijken we hetzelfde te denken: ‘Waarom kijk je naar mij?’, ‘Wat ga je doen?’. We hebben beide geleefd. Hij zijn eigen kattenavontuur en ik mijn eigen mensenavontuur. Soms gooi ik hem een stuk boterhamworst toe waar hij erg blij mee lijkt te zijn. Hij legt op zijn beurt een dode muis voor mijn deur, waarvan ik minder gecharmeerd ben. We hebben een non-verbale afspraak dat ik hem niet aai en hij niet langs mijn benen strijkt. Soms zit hij op het bankje en observeert hij ieder mens en dier dat langs komt en denkt daar dan het zijne van. Even voel ik mij gelijkgestemd.

Soms moet ik overgaan op het nodige klopwerk, wanneer ik voor mijn raam dingen zie gebeuren die niet door de beugel kunnen. Een jong kind dat stoutweg zijn snoeppapier op de grond gooit, studenten die hun gehuurde fietsen in rijen naast elkaar plaatsen waardoor niemand meer kan passeren, de scanauto van de gemeente die even het pad meepakt om omrijden te voorkomen, de paardenvijgen die oom agent ter paard onverlet laat liggen. Al deze zaken worden gevolgd door een klop op het raam. De ene keer met meer verbazing dan de andere keer.

Hoe langzamer ik word, des te sneller gaat de wereld om mij heen. De seizoenen volgen elkaar sneller op. De dagen lopen in elkaar over. De uren kijk ik in seconden weg. De huizen en de straat veranderen, de mensen die er wonen en de dingen die er gezegd worden. Mijn eigen boek is bijna volgeschreven. Geen ruimte meer voor heel veel nieuws. Dan kijk ik nog even door het vensterraam, naar alle herinneringen in mijn hoofd. Daar heb ik alle tijd om mij zachtjes mee te laten drijven door de snelheid van het leven.    

<- Terug