Ik wil uw glimlach zien!
Door Luc Vos

<- Terug

Gemaskerde ‘gangsters’ lopen van schaduw naar schaduw. Tegenkomend verkeer laat hen schrikken. Ik huiver door de angstige blikken in hun ogen. Bochten worden alsmaar groter als voormalige vrienden elkaar passeren. Onverstaanbaar gemompel doet de herinnering aan hartelijke groeten verschrompelen. Flashbacks uit een tijd toen mensen elkaar begroetten, handen schudden en kussen uitwisselden, vervagen aan de horizon.
Ik sluit mijn ogen, kijk naar binnen. Ik wil dit niet, ik wil uit mijn raam geen mensen van elkaar zien vervreemden, ik wil niet dat menselijkheid vervaagt. Ik wil warmte en vriendschap, uitbundige schouderkloppen en dikke knuffels.
De ogen van de voorbijgangers vertellen me dat ik niet alleen ben.
Ik twijfel of ik naar buiten moet, of ik de veiligheid van mijn cocon moet verlaten voor de gevaren van de straat.
Er komen meer mensen, peilend kijken ze elkaar in de ogen. Maskers versmachten de uitdrukking op ons gelaat, de spiegel van de ziel kunnen ze niet verblinden.
‘Hey,’ hoor ik een vrolijke, niet-gedempte roep voor mijn raam. Ik kijk weer op. Een zwartharige vrouw van vooraan de twintig kijkt zonder masker de wereld tegemoet.
‘Hey!’ roept ze opnieuw. Naar mij? Ik buig over de vensterbank en kijk rond. Ze roept niet naar mij alleen, ze roept naar iedereen in de straat.
‘Hey,’ klinkt opnieuw. ‘Waar zijn jullie?’
Maskers komen aarzelend dichterbij. De angst is er, ze wordt aangevallen. Hoop en verwachting halen uit naar besmettelijke gevoelens van angst en wantrouwen die onzichtbaar door de lucht zweven.
‘Hey! Kom naar buiten, het is ok.’
‘Maar…’ een man van veertig komt aarzelend dichterbij. De strijd tussen hoop en twijfel woedt hevig in zijn ogen.
‘Het virus? Dat is toch niet weg?’
Het meisje lacht wrang. ‘Neen, dat is niet weg, maar jullie wel.’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik begrijp het niet.’
‘Jullie sluiten jezelf op. Jullie vluchten voor elkaar. Harten verkrampen en vriendschappen verdorren. Het virus is er en het moet bestreden worden. Maar er mag niets verdwijnen dat niet meer terugkomt.’
‘Maar… mag dit?’
‘Mag het leven beknot worden? Mag onze vrijheid afgenomen worden?’
‘Het is om ons te beschermen…’
‘Ja, maar is alles dat? Een mondmasker, in deze straat? Waar bijna niemand loopt? Ben je zeker?’
Twijfel weerklinkt in het aarzelend gemompelde neen.
Ik kijk opzij. Op mijn tafel ligt een versie van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Nummer één op mijn bucket readinglist. Een vreemde bucket list, ik weet het, maar wat doe je in deze tijden van lockdown en staycation? Wat doe je als alle sociale banden bevroren worden?
De artikels die ik net gelezen heb, flitsen voorbij.

Verbod op willekeur, recht op vrije verplaatsing. Recht op vrijheid, verbod op in horigheid gehouden worden. Verbod op onmenselijke behandelingen.

Ik duizel als de volle betekenis van deze woorden tot mij doordringt. Meerdere keren heb ik ze gelezen, pas nu valt alles op zijn plaats.
De jonge vrouw heeft gelijk. We kunnen artikel één eerbiedigen zonder alles te aanvaarden. We kunnen ons in broederschap naar elkaar gedragen zonder ons als schapen in horigheid te plaatsen.
We kunnen het veilig houden zonder als dommeriken de adviezen van een eindeloze reeks van zoekende en zelf verklaarde experts en twijfelende politici te accepteren.
Ik leun uit mijn venster en wuif naar de vrouw.
‘Goed bezig, juffrouw. Goed bezig.’
Ze kijkt op en lacht. ‘Dank je,’ roept ze. ‘Doe je mee?’
Ik schrik. Meedoen? Bedoelt ze naar buiten gaan? Zonder masker?
Ik probeer me te herinneren hoelang dat geleden is. Ik weet het niet meer. Zes maanden al zit ik opgesloten in mijn kot. Of zijn het er meer?
Met masker, zonder masker. Met afstand, zonder afstand. Met bubbels, zonder bubbels. Ik kan geen bubbels meer zien of horen.
Het advies van de overheden is minder betrouwbaar dan het weerbericht, de veranderlijkheid groter.

‘Rode zone, dames en heren.’
‘Wat? Dat meen je niet.’
‘Oh sorry, foutje, groene zone.’
‘Mondmaskers? Die hebben geen zin.’
‘Mondmaskers? Die kunnen uw leven redden.’
‘Avondklok?’
‘Zeker, maar enkel als het koud is.’

Ik zucht en haal mijn schouders op. Een nieuwe roep van de jonge vrouw haalt me uit mijn sombere gedachten.
‘Kom dan toch meneer, het is ok. Ik voel me goed. We zijn buiten en ik hou voldoende afstand. Ik heb mijn handen gewassen en ontsmet. Maar ik wil uw gezicht zien, uw glimlach. Ik wil horen hoe uw stem echt klinkt.’
Ik lach nu ook. Ik sta recht en loop naar de deur. Het voelt vreemd. Het mondmasker op het kastje bij de voordeur blijft onaangeroerd. Even reikt mijn hand ernaar, ik trek ze terug.
‘Vandaag niet. Vandaag doe ik het zonder,’ fluister ik zacht.
Ik trek de voordeur open en adem diep in. De lucht voelt anders in mijn straat. Fris, zuiver. Ik lach naar de jonge vrouw die twee meter van mij vandaan blijft.
‘Ik ben Sarah,’ zegt ze. ‘En jij?’
‘Ik ben Lukas. Aangenaam, Sarah.’
‘Aangenaam, Lukas.’ Ze lacht breed. ‘Voelt goed hé.’
Ik antwoord niet, ik lach en adem diep in. Ik kijk naar het raam waar ik zes maanden lang door naar buiten staarde. Wingerd woekert langs de randen, verkleurende bladeren vrolijken het op.
‘Van binnen is de wereld mooi, van hier nog veel mooier,’ fluister ik.
‘Dat vind ik ook,’ lacht Sarah. Ze wuift en loopt verder. ‘Nog een fijne dag!’
‘Een fijne dag,’ fluister ik en kijk met nieuwe blik naar de wereld.

<- Terug