Rosa
Door Chris Coppens

<- Terug

Voor H.T.

Rosa – Roosje noemde ik haar soms met de nodige ironie –, net voor een jaar overleden, ‘t ging snel, die overbuurvrouw van me. Van achter de gordijntjes van haar ‘keukske’ in haar zwarte legoblokken huisje hield ze de hele straat in het oog. Zij zag en wist alles, wanneer ik naar de winkel ging, terugkwam, onkruid wiedde, wie er bij me aanbelde. Nog maanden na haar dood voelde ik haar oogjes in mijn rug.

Nu woont er een even bejaard koppel, wat mensenschuw, verborgen achter hun gordijntjes. ’s Ochtends sluipen ze even naar buiten, vegen hun deeltje van de stoep, en kruipen terug in hun zwarte slakkenhuisje. De straat is nog leger nu, zeker op zondag. Een omleiding verraadde een tijdje de weekdagen; donderende bussen, tractors en trucks doorheen de smalle straat. Tijdens het weekend een vroemende snoever een enkele keer. Meestal een straat voor een zwart-wit Antonioni, zeker bij het ochtendgloren of bij avondval. De Chirico’s ruimtes zijn zelfs veel te kleurig om de leegheid nu te verbeelden. De zwarte legoblokjes maken het nog wat onwezenlijker, als Pompeïstraatjes, bedolven en nooit meer herrezen, alleen maar blootgelegd. Wat zullen ‘ze’ later over twintigtwintig denken; nu doet het er niet toe, op overleven komt het aan, het ongeduld van leven.

Zelfs Rosa is er niet meer om met haar roze bloes het grauw wat kleur te geven. Nu mis ik haar zelfs, misschien, een beetje. Een wuifhand aan de overkant, een luide groet. Links rijst de hoge groene wand van het park op, de welkome kleur in de grijsheid van deze kroontjeskoorts, met soms wat wind in de bomen die de stilte nog luider maakt. Nu is het er rustig, die koorts heeft goede kanten. De joggers die in hun auto’s kwamen aangerukt om ‘hun’ Finse piste in te nemen, hollend als een troep ganzen, met veel gekwaak, alle vogels overstemmend. Nu is het rustig, heel rustig. En attendantmais quimais quoi?

Plots een heli als een krijsende vogel. Dan weer het geruis van de stilte.  In het park blaffen en hinniken de kikkers; ’s nachts met de tuindeur open, kan ik ze tot hier horen. Een man met ruitjespet en maskertje slentert achter zijn hondje aan, dat nu en dan zijn pootje licht. Even later een forse kerel met een hond die bij hem past, en net nu niet langer kan wachten, en de stoep begenadigt met een pak overbodige mest. De vent maalt er niet om.

Aan deze kant een jogger op de stoep. Gebeurlijk zijn ze een publiek gevaar. Rennend, strompelend, hijgend, zuchtend komen ze achter je aan, en passeren je op nog geen halve meter. Zij kennen duidelijk wel de afstand in lengte maar niet in breedte. Burgerzin, laat me niet lachen. Een mens verandert niet. Dat de kroontjeskoorts tot meer civisme zou oproepen, en het hamsteren dan. Ondertussen een camper voor de legoblokjes. Een dametje met witte haartjes uit een ander zwart blokje heeft duidelijk een krultangetje in huis. Spanningen binnen kan je slechts raden; soms deinen wat hardere geluiden naar buiten, gebroken golven.

Wanneer ik me omdraai, is het een en al groen, kleur, vogelgeluid. Bloemen klimmen, hangen in slingers neer, kruipen over de grond. De hortus conclusus, het paradijsje, het ademvrije wereldje; alle maskers vallen af wanneer je je spiegelt in het vensterraam, zelfportret in tuin. De hoge bomen zullen je lang overleven, wanneer later niet geveld. Het lijkt erop dat velen geen hoge bomen meer dulden, bijna alle in de buurt zijn al gevallen. Maken ze hen bang? Nu zouden ze toch net troost, vertrouwen kunnen bieden, zoals Mauriac een kus gaf aan zijn ‘grote eik’.

Achter in de tuin lopen de roofkatten van de buren langs, of liggen op vinkenslag, zwart, zwart-wit, ros, een met lange haren in een onbestemde vieze kleur, vast met een pedigree; zij zijn niet in quarantaine, jammer. Prr, roep ik gedempt, en ze vluchten; de vogels ademen vrijer, ze voelen zich meester in de hoge bomen. De specht hamert weer op de boomschors in. Een merel fluit, en dat doet deugd; alvast een die hún virus heeft overleefd. Vorig jaar, net toen Rosa wegging, zat de Japanse kerselaar vol bijen; het zoemde als rond een bijenkorf. Dit jaar moest je er een paar zoeken tussen de blaadjes. Ook bij hen heeft hun virus de populatie gedecimeerd, een ecologische ramp.

De plant die Rosa nog gaf, is ziek, vlektyfus lijkt het wel, puntig blad na puntig blad door vlekken doordrongen. Daarnaast een pot ééndagslelies die nog op hun dagen wachten, en een pot met aronskelk met al drie champagneglazen open, als om, in stilte, een feestje te bouwen.

Lieder ohne Worte vinden opnieuw de stilte uit. Sarah Bernhardt zingt in de pioenroos met haar naam. De boompioen bloeit met een wulpsheid zonder masker. Op een verre grasmaaier na, stilte, zelfs geen hond die blaft. De stilte zou stilte voor een storm kunnen zijn, maar er komt geen storm, de storm zit in de stilte.

<- Terug