Gevelbreed
Door Francis Geldof

<- Terug

Geachte heer Teirlinck,

Beste Herman,

Het fijne gevelbrede raam voor onze dagelijkse uitkijk werd geplaatst in 1953. Het kijkt uit op een gebouw waar u nauw aan verbonden bent. Uit de aan elkaars overkant gelegen gevels blijkt de ervaren intelligentie van de ontwerpers. De namen van die architecten zijn, in tegenstelling tot de uwe, zowat geheel in vergetelheid verdwenen. Jean Blaes voor de KVS en ene P. Flamand uit Vorst die deze plek heeft getekend. Mijn echtgenote en ik wonen ‘côté cour’, ons raam is een loge die uitziet op de brandveilige architectuur-ingreep aan de overkant.

In Wenen en Nice brandden in 1881 twee cultuurhuizen uit en in Brussel was men daar goed over ingelicht: Europa is sinds lang cultureel verenigd. Bij de verbouwing naar een voor de kunsten aangepast militair arsenaal klonken hier de klinknagels. Aan tekentafels trof men de laatste voorbereidingen voor de constructie van de Eiffeltoren. U was toen twee jaar en woonde hier aan een andere overkant: het kanaal Brussel-Charleroi, in de vallei van de Maalbeek. 

De gevel van de KVS is onze dagelijkse zonnewijzer. Strijklicht uit het oosten buigt en klimt in een ellips naar het westen. Daar daalt ze, soms in een veelkleurigheid die doet denken aan de tropen. Het licht is verrukking in ons Arcadië. Op die meter, door P. Flamand opgeheven aan beschikbare bouwdiepte, is ons sinds de eerste lentedagen schoonheid en troost geboden. Kristallen kralen in de wind gehangen, werpen op onze muren en het hoge plafond de dansende kleuren van regenbogen.

Er is hierbinnen en er is daarbuiten. Meteen wordt een orde ingesteld: hier versus daar. Het is niet wat je zou wensen: een onderscheid, een eigen podium, de nu noodgedwongen afscheiding van wie je liefhebt. We bekijken de straat slechts noodgedwongen vanuit de hoogte in deze tijden. Aan de van hieruit zichtbare kaaien van de verloren binnenhavens blijven de bankjes leeg. Er slaapt nog nauwelijks een landloper, passeert zo nu en dan een verdwaalde wandelaar, ’s morgens zwerven er minder bierblikken, de straatvegers vullen minder zakken. Elke dag sinds die dag in maart zijn er nog de heroïnehoertjes die vanuit hun roes uit hun toneelrol treden en die van de straat hun podium maken. We lezen over hun treurig lot in de bekommernis van de straathoekwerker. Nooit gaan zij voorbij die dubbele deuren, hun hellepoort vinden ze elke dag onder de bogen van het gelijkvloers: de balkons zijn daar regenschermen.

De bevochten bomen langs de kaaien herbergen de merel die doorheen de ramen zijn lied doet klinken als ware hij een ganse scheepswerf op zijn eentje. De hoogvliegende gierzwaluwen zijn er sinds een week, de slechtvalken uit de hoge torens zoeken er de geschikte duif voor hun jongen, er is al eens een zeldzame mezensoort. Eksters zijn de belhamels en speelvogels van steeds. Over het kanaal dat je overstak met wat toen de eerste auto’s waren, vliegt nu al eens een aalscholver, reiger of meeuwentroep.

De stijlen van de balustrades zien we op de hoeken bekroond met triomfantelijk vergulde punten, bloemblaadjes en kransen. In datzelfde goud bovenaan de gevel prijkt de drakendoder Michiel, zoals hij dat tussen steenkool- en brandhoutkaai in brons doet met zijn witte zwaard van een Kaapverdische marlijn. De gevel met de koppen van grootheden uit de literatuur zien we niet van uit dit raam, we horen slechts hun zang wanneer we onze boeken openen.

De als bloempjes per drie geplaatste klinknagels komen uit de scheepsbouw van stalen rompen. De rest van een haven is hier vlakbij zonder dat we hier ooit het zilte kunnen ruiken. In de gesloten cafés hangen nu de oude foto’s met zeilboten onder het stof. Het klepperen van de koorden tegen de masten moet ooit tot hier hoorbaar geweest zijn. De balkons van de schouwburg laten toe dat men er flaneert en zoals aangemeerd aan kades van op het dek kan kijken. Neerwaarts naar wie de havens bewoont, er werkt, er staat te wachten op zijn eigen ontscheping, zijn vertrek. Schepen ook die aanleggen aan stranden die we nu ver weg weten, côtes, geen côtés. Je mijmert over pakketboten en hun architectuur uit moderne tijden. Een moderniteit die Victor Horta reeds vermoedde toen hij het werk van Blaes beëindigd zag en van wie hij samen met Paul Hankar les kreeg.

De deurtjes die op de balkons uitmonden in de ‘stalles’ bestaan uit twee smalle delen en zijn bovenaan bedekt met glas. Op stille en donkere dagen weerspiegelt dit raam ons kijken. We wachten tot er weer een licht achter schijnt. Dan zal de activiteit weer zijn opgestart waar we zo naar verlangen. De voorstellingen van schoon allooi en van overal ter wereld.

Ondertussen is er dit dagelijkse kijken, dit denken dat daardoor zien wordt, het denken dat ons huiswerk doet maken waardoor we opnieuw zoveel beter kijken. De elkaar afwisselende grijze- en witte zandsteen van de voorgevels in de Lakensestraat, verwijzend naar de antieke rustica, worden op de zijkant met verf nagebootst. De banden zijn als de lijnen in een oud schoonschrift of een boek vol muziekbalken, wachtend op de kroontjespen met inktpotje. 

Klinknagels zijn vervangen door lasprocédés, inktpotjes door computerklavieren. We kunnen, nadat het licht zijn baan volgde, digitaal naar vele overkanten gaan. Ons binnenoor gevat in koptelefoons of andere luidsprekers, digitale feeds. Niet gevoed door het trillen van snaren die raken aan onze huidhonger. We kijken en lezen tot de deuren weer opengaan en we vanop veilige afstand naar onze eigen gevel kunnen kijken. 

Francis Geldof, Brussel – 3 mei 2020.

<- Terug