Beste Marguerite Yourcenar
Door Mira Feticu

<- Terug

Vijftig jaar geleden schreef Marguerite Youracenar L’oeuvre a noir. In 1952 verscheen Les Memoires d’Hadrien. Van Herman Teirlinck verscheen in die periode Het gevecht met de engel. Ik weet niet of ze elkaar ooit hebben ontmoet, maar hij kende haar zeker, al was het maar als de eerste vrouw die werd toegelaten tot de Academie Francaise. Daarom richt ik mijn brief niet tot Teirlinck, maar tot Yourcenar.

Beste Marguerite Yourcenar,

Nergens vond ik de mensheid boeiender dan in mijn dorp en in uw boeken. En ik was nooit van plan om u te schrijven; uw boeken waren genoeg voor mij. Wel was ik geraakt toen ik jaren geleden plotseling voor uw deur in Capri stond. Ertegenover is nu een kleine supermarkt, u had dat vast niet goed gevonden, vooral omdat ze er geen lokale producten verkopen.
Beste Marguerite Yourcenar, ik weet niet of u in het echt iets interessant zou vinden van wat ik u vertel. Ik weet ook niet of u uit beleefdheid toch zou luisteren, wat veel gevraagd is, ik heb zelf ook niet altijd zo’n geduld.
Vandaar dat ik u aanspreek in de naam van deze tijden, die u afschuwelijk zou vinden, en niet in die van mezelf.

Ik weet welke plek reizen in uw leven heeft gespeeld. U geloofde niet in het verhaal dat Descartes en Montaigne ‘uit hun kachel’ hun verhalen hebben verteld en u demonteerde dat verhaal met aplomb door te vertellen dat ze zich in die kamer opsloten nadat ze hadden gereisd. We reizen om weg te gaan en ook hier geef ik u gelijk, ik deed dat al voordat ik uw boeken kende. Ook daarom zou u deze quarantaine moeilijk vinden. Wat voor woord zou u ervoor gebruiken? ‘Toevluchtsoord, een cel van zelfkennis’?
Ook al doe ik het raam elke dag open, toch voel ik me in een tunnel. U bent niet zo’n schrijver die wekenlang research in een bibliotheek deed, u hield veel te veel van het leven, vandaar dat u over het verleden schreef. U zou lange wandelingen maken, net als ik uit het raam, in mijn geest, maar zeker ook in de natuur. Op uw Mount Desert Island zou de quarantaine zeker niet zo strikt zijn geweest, maar ik stel me voor dat de quarantaine u gevangen zou houden op het oude continent. Of in New York, waar zo veel doden vielen. We missen uw inzichten. Ik kan mijn glimlach niet inhouden als ik bedenk hoe duidelijk u het zou formuleren: wat we nu meemaken is geheel de schuld van de mens, de mens is het grote virus.
Als ik met mijn menselijke ogen door het raam kijk, zie ik een lelijke flat, waarvandaan eens per dag muziek naar het einde van deze quarantaine schreeuwt, zo luid dat ik niet eens kan horen in welke taal gezongen wordt. Maar een mens beschikt over meer dan zijn menselijke ogen, en juist om meer te zien doe ik mijn ogen dicht. Achter de flat opent zich een weg die ik dagelijks bewandel, als ik dat in de werkelijkheid niet kan, komt de weg naar mijn kamer. Hier in mijn stad, koop je als je rijk bent een huis aan de rand ervan. Dit voorrecht hebben, per toeval, ook de inwoners die zich geen grote huizen permitteren en in een paar rijen tussenwoningen wonen, die al voor de rijke huizen waren gebouwd. Een wonder van de Nederlandse democratie, onmogelijk in het land waar ik vandaan kom, waar de rijken bij de rijken horen en de armen bij de armen. De bewoner van de flat die de muziek luid draait kijkt dus in de tuin van de huizen van een paar miljoen. Dat doet hij niet echt, want die huizen hebben hoge hekken, maar wat ze hier allebei doen, de rijken en de veel minder rijken, ook ik dus, is het pad volgen tot je paarden tegenkomt. Ja, er lopen mensen naast die paarden, maar ik zie ze niet echt. Vorige week stond ik oog in oog met een bruin hoofd met mooie manen. De vrouw die hem bereed zei iets, maar ik excuseerde me alleen tegenover het paard. Ik loop verder door een kerkhof, waar steenuilen, die de dood voorspellen, in mijn dorp zeker, hun gejammer laten horen. Ik stel me voor dat het de stemmen zijn van mensen die net zijn overleden en niet kunnen wennen aan hun nieuwe leven. Ze vertellen over hun kinderen, die ontroostbaar achterbleven, over hun partners, die hun hart een leven lang meer zeer hebben gedaan dan liefde gegeven, over niet uitgevoerde plannen en dode dromen. Het is een paradijs van de dood, waar de bloemen groter groeien dan mijn gestalte en de reusachtige staarten van de fazanten dansen in het stralende licht. Dat de dood daar keizer is zag ik aan twee grote vissen die nog drijven in de vaart aan de rand van het kerkhof.
Zelfs in de rijkdom van de dood is het leven triomfantelijk: niet van de mens, maar van de natuur. Als je de eerste kuikentjes ziet zwemmen, vraag je je af of de mens net zo krachtig is. Ze zwemmen in hetzelfde water als waarin de twee grote dode buiken van de reuzenvissen drijven. ‘Het is een luxe om in de lente door de velden te lopen, het is een luxe om gelukkig te zijn als zoveel mensen lijden.’ Het groene van de bladeren is net zo groen als altijd, het blauwe van de hemel ook, de bomen in bloei lenen elkaar hun geur, zodat je half verdoofd naar de buitenwereld komt. Maar waarom zou je komen? Als je een mens tegenkomt, stopt hij niet uit beleefdheid of hoffelijkheid, maar uit voorzorg, om niet besmet te raken.
Oh, hoe voortreffelijk zou u deze tijden beschrijven! Maar zoals u zei, ‘de mens moet op een hartelijke manier meeleven met het lot van alle andere mensen, meer nog, van alle andere schepsels.’
Ik weet niet hoe het virus de mensenwereld gaat veranderen. Wat uit mijn raam te zien is, achter de lelijke flat, is het onveranderlijke van de wereld, dat in zijn schoonheid en onachtzaamheid ook de mens en al zijn virussen zal overleven, waarvan u zo veel hield, de natuur.

Hoogachtend,

Mira Feticu

<- Terug